De Fransman Christophe Plantin mag dan wereldberoemd zijn geworden als drukker in Antwerpen, een veel minder bekend aspect van zijn carrière heeft alles met kant te maken. Kant als in kanten kragen en kanten accessoires.
‘Nicolas, le couturier, me doit pour ¾ et 1/6 de toile st.13 et pour la fason (sic) de 3 chemises ansamble fl.2 st.12’. De zin is neergepend door Martine Plantin, de tweede dochter van Christophe Plantin, en staat te lezen in haar dagboek op 23 december 1566. Niet veel later gaat het nog maar eens over een chemise en een toille du collet, enkele fraises, en la double du collet. Allemaal begrippen gerelateerd aan delen van kledingstukken die in die tijd uit kant werden vervaardigd. In dit geval door kantklossers die voor het huis Plantin werkten en hun werk verkocht zagen tot in Parijs en ver daarbuiten.
U leest het goed: Christophe Plantin was niet alleen dé drukker van zijn tijd, samen met zijn vrouw en dochters wist hij een kantzaak uit te bouwen die de begoede klasse van die tijd van prachtige kragen en accessoires voorzag. Wat weinigen weten: Plantin en zijn vrouw Jeanne Rivière leefden na hun huwelijk een tijdlang in Parijs en met behulp van vrienden openden ze er vanaf 1565 een boetiek. Plantin werd toen ‘le mari des livres’ genoemd, maar Jeanne ging als ‘la femme des linges’ door het leven. Later kwamen ze in Antwerpen wonen, maar hun boetiek bleef open en werd gerund door hun dochter Catherine. Bovendien werkten ze met tussenpersonen, de neven Jean en Pierre Gassen, die laatste werd omschreven als ‘lingier des messieurs, frères du Roy et leur pourvoyeur de marchandises’. Pierre Gassen (die dus ook hofleverancier was) kwam meermaals per jaar naar Antwerpen en plaatste er zoveel bestellingen dat Plantin op heel korte tijd een erg goede naam kreeg in Parijs. Niet alleen voor zijn boeken, maar evengoed voor zijn kant.
Dat is niet enkel het werk van Plantin alleen, noch van zijn echtgenote. Zonder zijn dochters had het echtpaar nooit een dergelijk niveau of een gelijkaardige bekendheid kunnen halen. Zowel Martine als Catherine hebben zich ingezet voor de zaak, dat begon al in hun tienerjaren. Martine straalde een enorme sérieux uit en had de savoir faire in de vingers, terwijl Catherine al op 11-jarige leeftijd naar Mechelen reisde en niet veel ouder was toen ze zelfs naar Parijs trok – en dat in de zestiende eeuw! Pierre Gassen, de tussenpersoon die vanuit Parijs bestellingen plaatste bij de Plantins, noemde haar ‘ma gouvernante’ en zowat iedereen die bij de zaak betrokken was, wist dat Catherine zelfs het werk van de begijntjes sterk in de gaten hield. Want soms werkten die niet snel genoeg en ze durfden ook al eens, zonder aanleiding, hun prijzen te verhogen.
Van oktober 1565 tot januari 1566 had Martine meer dan 35 zogenaamde ouvrières aan het werk. Meestal thuiswerksters: dames maar ook kloosterlingen of begijntjes, die met naam, adres en salaris vermeld staan in haar dagboek. Een vaak voorkomende naam is Tanneke Vertanghen, een begijntje van Mechelen, die zoveel werkte dat er gedacht wordt dat zij het werk van anderen verzamelde voor ze het doorgaf aan Martine. Er woonden ook tal van handwerksters aan ‘Dossemairt’ (de Ossenmarkt) en in ‘Stoultken’. Doorgaans schreef Martine in het Frans in haar dagboek maar ze schakelde op Vlaams over wanneer het haar werksters betrof. Omdat het ‘plus familier à ses ouvrières (was) pour les inscriptions relatives à leur activité’. Elke werkster werkte à façon en had een heel eigen techniek. Dat wil zeggen dat iedereen telkens weer een nieuwe, heel specifieke opdracht kreeg van het huis en het geleverde werk nadien ingediend en betaald werd. Zo kregen ze van Martine, bij het inleveren van werk, vaak een nieuwe toile (in balenkatoen) mee naar huis of al gerealiseerde objecten (kragen, zakdoeken) die ze dan extra moesten afwerken met kant. De zakdoeken bijvoorbeeld versierden ze met zogenaamde stippels, er konden ook parels in verwerkt worden. In haar dagboek van 1568 spreekt Martine van ‘6 garnitures à pairle par la fraise’. Dat waren dus inwisselbare fantasiegarnituren om op kragen te bevestigen. Ze heeft het ook over een werkster, ene Spelmans, die ‘des brainaie crach de 9 patards’ maakt. Brainaie (ook wel brainat of breinat genoemd) zou staan voor la dentelle à l’aiguille.
Uit de dagboeken van Martine weten we ook dat ze in 1565 ongeveer 1 tot anderhalve patard betaalde om een fraise met stippels te versieren. Nog meer werd er betaald indien er geperleerd werd, soms tot 7 patards indien het ging om heel dure parels. Tanneke uit de Prequerstrat kreeg er zelfs 8 ½ voor. En eind 16de eeuw kreeg ene Maiken Verpoirten 12 patards om een fraise te perleren. Even ter verduidelijking: 1 Florijn was in die tijd goed voor 20 patards en een corrector bij Plantin verdiende wekelijks 2 Florijnen. Dat betekent dat kant een heel kostbaar goed was en in die tijd absoluut als luxe beschouwd werd. Luxe die niet iedereen apprecieerde: ene Giucciardini fulmineerde fel tegen alles waar kant aan zat. Toch bleef het klantenbestand van de familie Plantin groeien. Dankzij de Gassens floreerde de uitwisseling met de Franse handelaars en hun klanten, de Parijse beau monde, maar ook vanuit Breda kwamen bestellingen binnen. Zo worden op 14 november 1565 twaalf fraises geleverd van Breda en gaan die in ruil voor 5 Florijnen en 3 en een halve patard terug.
Plantin zelf was zeker betrokken bij de zaak. Hij gaf de basistoiles voor het werk aan zijn dochters en voorzag Martine van de nodige fondsen, die zij op haar beurt aan de koeriers van de handelaars of hun go-betweens in Parijs, Jean en Pierre Gassen, betaalde. Soms gebeurde dat wel rijkelijk laat en kregen de kantklossers pas een jaar nadat ze hun werk ingeleverd hadden de rekening betaald.
Nog iets over de boetiek in Parijs: die was gelegen in de rue des Mathurins, naast de Compas d’Or van eigenaar Pierre Porret, die in Parijs al een succursale van Plantin had geopend en er simpelweg een ‘commerce de lingerie’ aan toevoegde. Vooral in de periode 1566-1567 gingen aanzienlijke bestellingen zijn richting uit. Catherine verbleef er langere tijd, net als Madeleine, de vierde dochter van Plantin, die ook een tijdje het team vervoegde.
Martine trouwt in mei 1570 met Jean Moerentorf, u beter bekend als Jean Moretus, de man die in de voetstappen zal treden van Plantin. Ze zal tot 1583 aan het werk blijven en de verdere expansie van de kantbusiness in goeie banen leiden. Catherine treedt in het huwelijk met Jean Gassen in Parijs, op 15 juni 1571, maar een gelukkige relatie wordt dat nooit. Drie jaar later zal Gassen trouwens door dieven gedood worden in Nederland. In november 1575 hertrouwt Catherine met Hans Arents, een specerijenhandelaar. Een detail, zal u nu denken, maar dat is niet zo, want Arents zorgt ervoor dat de boetiek van Parijs eind 1575 de deuren sluit. Catherine zal daarna met man en eerste kind naar Antwerpen terugkeren en er in de Kammenstraat de Compas d’Or uitbaten, samen met haar man. Evenmin onbelangrijk: In 1579 breekt de pest uit en zal die in één jaar tijd 30.000 slachtoffers maken, in 1583 komt daar een politieke crisis bovenop, wat het zaken doen verder bemoeilijkt. Toch blijkt uit enkele documenten dat de Plantins, ondanks de vele obstakels, ook met hun kantverhaal winst zijn blijven maken. En misschien nog belangrijker: ook de Moretus-familie heeft belangen in de kantbusiness bewaard, zelfs tot in de 18de eeuw.
Het is tekenend dat er meer geweten is over Plantin als humanist, ondernemer, boekenwurm en vooral drukker dan over die andere kant van zijn ondernemerschap. Dat heeft zeker te maken met de frivoliteit die tot vandaag aan de kant- en bij uitbreiding mode-industrie kleeft en die voor velen geen blijvende waarde heeft.